We’ve updated our Terms of Use to reflect our new entity name and address. You can review the changes here.
We’ve updated our Terms of Use. You can review the changes here.

Fabels met kleurkrijt

by Jankobus Seunnenga

/
  • Streaming + Download

    Includes unlimited streaming via the free Bandcamp app, plus high-quality download in MP3, FLAC and more.
    Purchasable with gift card

      €10 EUR  or more

     

1.
I Een kind was met een lam aan ‘t spelen. Een man kwam aan en greep het vast. Het was zoo wit als berkenbast Of als het dons op duivenkelen. De man zei barsch: “Zoo laat op ‘t pad? Te lang loopt het hier al te blaten. Ik breng het thuis.” – Maar ‘t kind dat had Het nog geen oogwenk losgelaten. Zij trokken beiden her en der, En plukken wol in karrensporen Bewezen, dat voor doov’mansooren Of voor de eerste avondster Het schreien van het kind vervloog. De man, die sterker was, verdween Met ‘t lam dat hem zoo wit bescheen, Zoó wit, dat nog heel laat, omhoog, Een wolkje zich scheen los te maken Van een vervaagde bergenrij, Waar donk’re rotsen zij aan zij Zoo macht’loos in den hemel staken. Dit was een troost op ‘t schapenpad, Waar ‘t kind, óok laat nog, ongehinderd, Slechts om dat witte licht verminderd, Met strengen wol te spelen zat.
2.
II De papegaai, die bij het raam Den maat neemt van zijn gulden staven Door met den bek er langs te schaven, Leerde een kunstje zonder naam, Een kunstje, dat zijn intellect Van vroeg’re meesters heeft onthouden; O zie hem, hoe hij in zijn gouden Gevangenisje trekkebekt! Het is wanhopig als ’t geluk, En als de smart zoo ondoelmatig, Te pronkziek ook, gelijk het statig Zich mask’ren voor een boevenstuk, En dom volhardend als ’t geweten Dat zoo men weet onwetend is, En zelfvoldaan als een gemis Dat met zichzelf is volgevreten, Het is de gier die levers vrat, ’t is Simson die zich heeft ontklonken, Het is een dorstig kruisbeeld dat Een spons met gal heeft opgedronken. Het is kortom, de kunst om traag En dood’lijk met den bek te omvangen De blinkendste der gouden stangen Als men zijn kop te krauwen waagt.
3.
III Na ’t avondmaal en den Koraan Betreedt de sjah de steenen paden Van binnenhof en lustarcaden Om naar het vischbassin te gaan, Waar straatmeisjes verlof ontvingen Om ’s avonds hurkend op den rand De goude en zilv’ren sparteldingen Omhoog te scheppen met de hand. Geheim getuige van het spel, Vermeit hij zich met deze kind’ren, Wie zou die kleine lust verhind’ren, Oase in het staatsbestel? Tot op een avond de verpoozing Een and’re afloop heeft; het gromt Aan ’t hof; de beul scherpt ’t zwaard; er komt Een bouwheer, voor de waterloozing… Al liet hij er ook twee onthoofden, De geest keert weer naar het begin, Steeds boven goud- en zilvervin Ziet hij wat zinnen nauw geloofden: Verjaagd de kind’ren, zwoel het oord, Een eunuch die moet watergieten, — Waarbij het kaak’len werd gehoord Van al zijn vette favorieten.
4.
IV Een kluizenaar die veel studeert Vindt bij de wolven soms genade, En naad’rend over de boschpaden Vragen zij of het conveniëert, En of de takjes in hun bek Soms dienstig zijn voor statistieken, Het roode oogfonk’len voor zieken Die blind zijn op diezelfde plek, Een staart voor studie der kometen, Een vacht voor de oneindigheid, En voor de godsbewijzen spijt Dat men een kip heeft opgegeten. Hij weert hen af, het is te veel, De wijsheid moet vanzelve rijpen, Een ieder vindt zijn eigen deel, Een wolf het woud, een mensch begrijpen. Sinds kort nu springen zij wel op Zijn tafel tusschen de papieren, Het zijn dezelfde schuwe dieren Niet meer, het weerlicht uit hun kop! En wijs worden zij tóch wel, want Men wordt wat men heeft opgenomen. ‘t Zijn and’re wolven die er komen, In ‘t leege hutje aan den rand.
5.
V Wanhopig kleine dieren leven In plooien van het raamgordijn, ‘t Zijn lieveheersbeestjes, zij kleven Ook aan de spijlen, aan ‘t kozijn. ‘t Zijn zwarte torretjes, haast zonder De kleuren die hen onderscheiden, En of ze vleugels hebben onder De schilden laat zich licht bestrijden. Hoe is het moog’lijk: wat zich plaatste Als zeldzame eenling op de hand Klit nu in risten aan de wand En telt een eerste en een laatste… ‘t Is winter, en men kan niet wenschen, Ze lijken dood, — een ster verschiet Al spottend met de hemelgrenzen In een verwarmde kamer niet. Brengt men, indachtig aan den zomer, Eén bij de kachel om te ontdooien, Dan laat zoo’n kleine winterdroomer Zich zeer wel in de ruimte gooien, Maar zonder ‘t trillen, zonder ‘t drijven Op vleugels, zoodat ied’re wensch Onder een zwart gewicht verflenst En pijnlijk in de plooi moet blijven.
6.
VI Hoe somber in den maneschijn, Hoe bleek dat spokig kegelspel, Zijn het dezelfde hoeden wel Die overdag zoo kleurig zijn? Het rood en paars en wit en grauw Is eender bleek en eender druipend: Een nevelrijk om in te sluipen Slechts voor de ergste nevelvrouw. Er bukt er een, met mand en schort, Zelf half vergaan in haar gewaden, Zij zoekt in ‘t mos de vocht’ge paden Waar ‘t lijkje langsgedragen wordt Van ‘t kind dat van de zwam zal eten Die zij beblaast met leege mond, Haar tanden staan nog in het rond Van voor’ge jaren, hier vergeten. Zij plukt een schelp, zij plukt een schaal, Zij bukt en plukt en streelt er negen, Straks gaat zij weer haar hoog’re wegen, Op deze heks is geen verhaal. Tot slot, van alle die er staan Eén leegzuigend, verslindt zij ‘t gift, Bezield door de vergeefsche drift Om aan het eig’ne dood te gaan.
7.
VII Om ‘t glanzend bruine paard te sparen Kiest hij een omweg, kiest hij ‘t pad Langs ‘t drassig vondelingengat, En niet de laan der beukelaren. Streelend het dier, waarvoor hij graag Een steile laan versmaadt die afsnijdt, Houdt hij de teugels los en laag, En als het uit zichzelf in draf rijdt. Laat hij het ook de richting kiezen, De kim is groot, — de bodem helt Naar waar ‘t onzichtbaar welt, — Het heidekruid vergaat in biezen ... De boeren, die hem gingen zoeken, Met fakkels, dicht bij het moeras, Zij hoorden rochelende vloeken, Maar wisten niet of hij het was. Een herdersjongen zei, dat hij Hem in die laan toch tegenkwam Met ‘t paard dat zulke sprongen nam: Een stofwolk langs de heuvelrij. En and’ren zwoeren: voor de smidse Is dezen zelfden nacht nog ‘t paard Gezien, pikzwart, niet bruin, het miste Een hoef, men had het niet gespaard.
8.
VIII Meer dan tot ‘t kweeken van gedachten Dient ‘t fronsend voorhoofd van den eik Om ‘t ergste denken te verzachten In zijn veelstemmig koninkrijk. ‘t Is spichtig slechts wat denkt, denkt hij, En glad en spieg’lend als het riet, Wie woord houdt in mijn preev’larij Vereert mij, maar begrijpt mij niet. Wie ‘t woord bewaart dat uit mij ruischt, Misvormd door ‘t brein van het orakel, Verzuimt steeds een of and’ren schakel, Een hoeksteen van het bladerhuis. Zijn ook de goden mij genegen, Omdat mijn duizendvoud’ge tong Zich in hun spreuken af laat wegen, — ‘t Was nimmer helder wat ik zong! ‘k Ben één geheel, doch zeer oneindig, De wind vaart aan, doet mij niet spreken Maar spraak’loos preev’len dat wat heinde En ver een rietstengel gaat breken. Wie éen klank wil, éen stamgeluid, Hij wende zich tot ‘t riet beneden, Dat door den wind zich laat betreden Als een eentoon’ge herdersfluit.
9.
IX Hoe stinkend is de visch gebleven Waarbij hij alle dagen zit, Een scheef en lodderig blauwwit Alsof er hemden zijn gesteven. Hij rookt zijn pijp en steunt zijn kin, Zijn baard groeit hard, ‘t is hem hetzelfde Sindsdat de dorpsche zeemeermin Zich lokkend voor zijn hemel welfde. Toch, in de kamer, waar hij zuchtend Door de familie wordt geduld, Soms even van de vischstank luchtend, Zijn neus met and’re stank gevuld, Is alles van de zee aanwezig: Een schelp, een plaat, een scheepsmodel, Een bijbel, en veel handen bezig, En vette kost op ‘t oliestel. Hij vaart niet. Koppig wacht hij ‘t uur Dat zij bij hem terug zal komen; Weer gaat hij binnen, vraagt om vuur, En zit tot ‘s middags laat te droomen, Steeds bij de vischbelt, stank op stank Op stank, maar welk een ongeweten Verleiding op die buitenbank, Waarvoor men het heeft neergesmeten.
10.
X Keuvelend met verliefde kronen, Ruischend de een, rits’lend de ander, Zijn beuk en berk gaan samenwonen Als lotgenoten van elkander, In zulk een inn’ge eendracht , dat Men aan de witte schors moet vragen Wie of het berkenloof zal dragen En wie in ’t najaar ’t bruinste blad. Hier even breed, daar even smal, Stroomen hun stammen naar beneden, Uitwijkend, hunk’rend en tevreden, Geven en nemen, een en al, Tot waar de saamgevoegde wortel De strengheid hoedt van ’t mijn en dijn, Alsof met een onzichtb’re mortel De grensvlakken bestreken zijn. — Maar lager, diep onder de aarde, Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht, Dat waterdruppelen vergaarde Met harig zuigende overmacht, Elkaar verdringend, moord beramend In zulk een schennis van ’t verbond, Dat elk der wezens zich zou schamen, Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.
11.
XI Ontmoedigend, die lange tochten Van jachthonden door ’t ruige veld. Zoovelen zijn er heengesneld Die zich niet meer verroeren mochten Zoodra na ’t schot de verschgevallen, Als sneeuw terneergezegen hinde Hen even snel den dood deed vinden Van de eigen bloeddorst. Ziet hem; allen Verdringen zich met rook uit loopen Om ’t jachttaf’reel; hij alleen blijft, Met pooten die na uren loopen In noob’len schrikstand zijn verstijfd, Als overwonnen op de plek, Als éenige zelfs overwonnen Die ’t voelt en weet, — en ’t half geronnen Bloed van het dier, daar uitgestrekt, Is vrijer, eigener dan ’t zijne ... Hij heft den kop, verwacht door streeling Beloond te worden voor dit reine Verzaken, deze natuurspeling Van ’t zelfbedwang, — maar wie het merken, De afgestegen jagers niet, En niet de drijvers die doorwerken Nadat de oudste ’t mes uitstiet.
12.
XII De wind vertelt: er is een bleeke En niet goed wijze oude vrouw, Die weinig anders deed dan blauw Papier in tochtreten wegsteken. Zij is een van die stille waters Met op den bodem niets dan geld. Zij woont reeds lang alleen; twee katers Heeft zij als lijfwacht aangesteld Met ‘t oog op muizen in de muren, Zij weten het zoo goed als zij, Het zijn twee statige figuren, Gekleed in bont, met streeplivrei. Nu is zij ziek, en bijna stervend. Vreemde gebaren maakt zij uit De bedstee, waar, den dood beërvend, Zij nog wil tellen tot besluit. De katers staren. Is ‘t voor hen? Is er nog melk? Wat maakt ze ‘n leven. En zij bevroeden niet, dat men Op zoo’n gebaar iets aan moet geven. Dit lijkt in orde, geen gemis Van hun natuur: twee bankbedienden Die uitbetaling weig’ren, ziende, Dat de termijn verloopen is.
13.
XIII Zoo zacht kan de guitaar niet trillen Of ’t dagwerk is alweer voorbij; Zij schept een ruimte en een rij Toehoorders die hun tijd verspillen. Zij is het gonzen van de bende, Zij is een steeg met een verschiet Vol zuiderwarmte dat de ellende Van een pak lompen overgiet. Zij is een vogel vol met streken, Zoo een die heel den dag maar zit Met scheeven kop, maar die op dit Signaal zoo luid begint te preeken Van dorre hitte, stof, olijven, Leeren wijnzakken, dat zijn keel Straks in den langsten snik zal blijven Bij ’n bijbelsch zegeningstaf'reel! — Het is het best dit uit te schild’ren, — De blinde zoo, dat hij iets hoort, — De vogel is weer weg; gesmoord Klinkt ’t eigen lied; en om ’t verwild’ren Van dezen stoot tot het mirakel ’t Kunstzinnigst uit den weg te gaan Zet men als laatsten kleurenschakel Een groenen vogel onderaan.
14.
XIV De steltloopers van de woestijn Zij paren wel, maar zijn ook kuisch. Kalmeerend is hun wiekgeruisch Zóozeer voor ’t wulpsch verhitte brein, Dat in de dagen der asceten Hun overkomst gewettigd was, Wanneer zoo’n leider niet genas Door zich een gees’ling toe te meten. Hun rechte, snibbig maag’re pooten Knippen de lusten als een schaar; De ibis en de ooievaar Zijn weer tot zuivering besloten, En dwars door zinsbegoochelingen, Waarvan de rondingen verblinden, Schrijven zij boven den ontzinden, Hijgenden kluizenaars hun kringen, En geven zich dan neer in ’t zand, En toonen zich afwiss’lend met De vormen van zijn binnenbrand, Door tooverij daar neergezet. Een borst, een arm, een dij, een lach, Worden door hen in rood gebonden: Een scherpe omlijsting van de zonde, Die kruipen, maar niet vliegen mag.
15.
Of ’t links of rechts zijn weg zal banen Van deze spin aan dunne draad, De adem stokt, het oog wil tranen, Zoodra de steen de lucht ingaat. Want wat geen webben wil vernielen Kan midden op het voorhoofd slaan: Belegering is Allerzielen Met de eigen stervenskans vooraan! Daar in dien hoek liggen ze samen: Een duist’re hoop die uit den muur Gevallen schijnt te zijn; vol vuur Nemen de jongsten, voor de ramen, Hun zeer vertrouwden vorm ter hand; Van enk’le is ’t de zesde keer; Men kent ze als hoekig, zwart van brand Of brokk’lig, — steeds keeren ze weer, En steeds, al mag er bloed aan kleven, Ter weerszij van diezelfde spin, Gebombardeerde schikgodin, Die alles ziet en toch blijft weven. Nog proviand na zooveel dagen? Hoevele nachten reeds doorwaakt? Wanneer een steen die spin aanraakt, Dan zullen wij den uitval wagen.
16.

credits

released January 28, 2018

license

all rights reserved

tags

about

3 eilanden Netherlands

Trio drie eilanden - chanson, ballads, skiffle, blues, jazz, Dutch poetry set to music.

contact / help

Contact 3 eilanden

Streaming and
Download help

Report this album or account

If you like Fabels met kleurkrijt, you may also like: