|
1. |
|
|
|
|
I
Een kind was met een lam aan ‘t spelen.
Een man kwam aan en greep het vast.
Het was zoo wit als berkenbast
Of als het dons op duivenkelen.
De man zei barsch: “Zoo laat op ‘t pad?
Te lang loopt het hier al te blaten.
Ik breng het thuis.” – Maar ‘t kind dat had
Het nog geen oogwenk losgelaten.
Zij trokken beiden her en der,
En plukken wol in karrensporen
Bewezen, dat voor doov’mansooren
Of voor de eerste avondster
Het schreien van het kind vervloog.
De man, die sterker was, verdween
Met ‘t lam dat hem zoo wit bescheen,
Zoó wit, dat nog heel laat, omhoog,
Een wolkje zich scheen los te maken
Van een vervaagde bergenrij,
Waar donk’re rotsen zij aan zij
Zoo macht’loos in den hemel staken.
Dit was een troost op ‘t schapenpad,
Waar ‘t kind, óok laat nog, ongehinderd,
Slechts om dat witte licht verminderd,
Met strengen wol te spelen zat.
|
|
2. |
|
|
|
|
II
De papegaai, die bij het raam
Den maat neemt van zijn gulden staven
Door met den bek er langs te schaven,
Leerde een kunstje zonder naam,
Een kunstje, dat zijn intellect
Van vroeg’re meesters heeft onthouden;
O zie hem, hoe hij in zijn gouden
Gevangenisje trekkebekt!
Het is wanhopig als ’t geluk,
En als de smart zoo ondoelmatig,
Te pronkziek ook, gelijk het statig
Zich mask’ren voor een boevenstuk,
En dom volhardend als ’t geweten
Dat zoo men weet onwetend is,
En zelfvoldaan als een gemis
Dat met zichzelf is volgevreten,
Het is de gier die levers vrat,
’t is Simson die zich heeft ontklonken,
Het is een dorstig kruisbeeld dat
Een spons met gal heeft opgedronken.
Het is kortom, de kunst om traag
En dood’lijk met den bek te omvangen
De blinkendste der gouden stangen
Als men zijn kop te krauwen waagt.
|
|
3. |
|
|
|
|
III
Na ’t avondmaal en den Koraan
Betreedt de sjah de steenen paden
Van binnenhof en lustarcaden
Om naar het vischbassin te gaan,
Waar straatmeisjes verlof ontvingen
Om ’s avonds hurkend op den rand
De goude en zilv’ren sparteldingen
Omhoog te scheppen met de hand.
Geheim getuige van het spel,
Vermeit hij zich met deze kind’ren,
Wie zou die kleine lust verhind’ren,
Oase in het staatsbestel?
Tot op een avond de verpoozing
Een and’re afloop heeft; het gromt
Aan ’t hof; de beul scherpt ’t zwaard; er komt
Een bouwheer, voor de waterloozing…
Al liet hij er ook twee onthoofden,
De geest keert weer naar het begin,
Steeds boven goud- en zilvervin
Ziet hij wat zinnen nauw geloofden:
Verjaagd de kind’ren, zwoel het oord,
Een eunuch die moet watergieten, —
Waarbij het kaak’len werd gehoord
Van al zijn vette favorieten.
|
|
4. |
|
|
|
|
IV
Een kluizenaar die veel studeert
Vindt bij de wolven soms genade,
En naad’rend over de boschpaden
Vragen zij of het conveniëert,
En of de takjes in hun bek
Soms dienstig zijn voor statistieken,
Het roode oogfonk’len voor zieken
Die blind zijn op diezelfde plek,
Een staart voor studie der kometen,
Een vacht voor de oneindigheid,
En voor de godsbewijzen spijt
Dat men een kip heeft opgegeten.
Hij weert hen af, het is te veel,
De wijsheid moet vanzelve rijpen,
Een ieder vindt zijn eigen deel,
Een wolf het woud, een mensch begrijpen.
Sinds kort nu springen zij wel op
Zijn tafel tusschen de papieren,
Het zijn dezelfde schuwe dieren
Niet meer, het weerlicht uit hun kop!
En wijs worden zij tóch wel, want
Men wordt wat men heeft opgenomen.
‘t Zijn and’re wolven die er komen,
In ‘t leege hutje aan den rand.
|
|
5. |
|
|
|
|
V
Wanhopig kleine dieren leven
In plooien van het raamgordijn,
‘t Zijn lieveheersbeestjes, zij kleven
Ook aan de spijlen, aan ‘t kozijn.
‘t Zijn zwarte torretjes, haast zonder
De kleuren die hen onderscheiden,
En of ze vleugels hebben onder
De schilden laat zich licht bestrijden.
Hoe is het moog’lijk: wat zich plaatste
Als zeldzame eenling op de hand
Klit nu in risten aan de wand
En telt een eerste en een laatste…
‘t Is winter, en men kan niet wenschen,
Ze lijken dood, — een ster verschiet
Al spottend met de hemelgrenzen
In een verwarmde kamer niet.
Brengt men, indachtig aan den zomer,
Eén bij de kachel om te ontdooien,
Dan laat zoo’n kleine winterdroomer
Zich zeer wel in de ruimte gooien,
Maar zonder ‘t trillen, zonder ‘t drijven
Op vleugels, zoodat ied’re wensch
Onder een zwart gewicht verflenst
En pijnlijk in de plooi moet blijven.
|
|
6. |
|
|
|
|
VI
Hoe somber in den maneschijn,
Hoe bleek dat spokig kegelspel,
Zijn het dezelfde hoeden wel
Die overdag zoo kleurig zijn?
Het rood en paars en wit en grauw
Is eender bleek en eender druipend:
Een nevelrijk om in te sluipen
Slechts voor de ergste nevelvrouw.
Er bukt er een, met mand en schort,
Zelf half vergaan in haar gewaden,
Zij zoekt in ‘t mos de vocht’ge paden
Waar ‘t lijkje langsgedragen wordt
Van ‘t kind dat van de zwam zal eten
Die zij beblaast met leege mond,
Haar tanden staan nog in het rond
Van voor’ge jaren, hier vergeten.
Zij plukt een schelp, zij plukt een schaal,
Zij bukt en plukt en streelt er negen,
Straks gaat zij weer haar hoog’re wegen,
Op deze heks is geen verhaal.
Tot slot, van alle die er staan
Eén leegzuigend, verslindt zij ‘t gift,
Bezield door de vergeefsche drift
Om aan het eig’ne dood te gaan.
|
|
7. |
|
|
|
|
VII
Om ‘t glanzend bruine paard te sparen
Kiest hij een omweg, kiest hij ‘t pad
Langs ‘t drassig vondelingengat,
En niet de laan der beukelaren.
Streelend het dier, waarvoor hij graag
Een steile laan versmaadt die afsnijdt,
Houdt hij de teugels los en laag,
En als het uit zichzelf in draf rijdt.
Laat hij het ook de richting kiezen,
De kim is groot, — de bodem helt
Naar waar ‘t onzichtbaar welt, —
Het heidekruid vergaat in biezen ...
De boeren, die hem gingen zoeken,
Met fakkels, dicht bij het moeras,
Zij hoorden rochelende vloeken,
Maar wisten niet of hij het was.
Een herdersjongen zei, dat hij
Hem in die laan toch tegenkwam
Met ‘t paard dat zulke sprongen nam:
Een stofwolk langs de heuvelrij.
En and’ren zwoeren: voor de smidse
Is dezen zelfden nacht nog ‘t paard
Gezien, pikzwart, niet bruin, het miste
Een hoef, men had het niet gespaard.
|
|
8. |
|
|
|
|
VIII
Meer dan tot ‘t kweeken van gedachten
Dient ‘t fronsend voorhoofd van den eik
Om ‘t ergste denken te verzachten
In zijn veelstemmig koninkrijk.
‘t Is spichtig slechts wat denkt, denkt hij,
En glad en spieg’lend als het riet,
Wie woord houdt in mijn preev’larij
Vereert mij, maar begrijpt mij niet.
Wie ‘t woord bewaart dat uit mij ruischt,
Misvormd door ‘t brein van het orakel,
Verzuimt steeds een of and’ren schakel,
Een hoeksteen van het bladerhuis.
Zijn ook de goden mij genegen,
Omdat mijn duizendvoud’ge tong
Zich in hun spreuken af laat wegen, —
‘t Was nimmer helder wat ik zong!
‘k Ben één geheel, doch zeer oneindig,
De wind vaart aan, doet mij niet spreken
Maar spraak’loos preev’len dat wat heinde
En ver een rietstengel gaat breken.
Wie éen klank wil, éen stamgeluid,
Hij wende zich tot ‘t riet beneden,
Dat door den wind zich laat betreden
Als een eentoon’ge herdersfluit.
|
|
9. |
|
|
|
|
IX
Hoe stinkend is de visch gebleven
Waarbij hij alle dagen zit,
Een scheef en lodderig blauwwit
Alsof er hemden zijn gesteven.
Hij rookt zijn pijp en steunt zijn kin,
Zijn baard groeit hard, ‘t is hem hetzelfde
Sindsdat de dorpsche zeemeermin
Zich lokkend voor zijn hemel welfde.
Toch, in de kamer, waar hij zuchtend
Door de familie wordt geduld,
Soms even van de vischstank luchtend,
Zijn neus met and’re stank gevuld,
Is alles van de zee aanwezig:
Een schelp, een plaat, een scheepsmodel,
Een bijbel, en veel handen bezig,
En vette kost op ‘t oliestel.
Hij vaart niet. Koppig wacht hij ‘t uur
Dat zij bij hem terug zal komen;
Weer gaat hij binnen, vraagt om vuur,
En zit tot ‘s middags laat te droomen,
Steeds bij de vischbelt, stank op stank
Op stank, maar welk een ongeweten
Verleiding op die buitenbank,
Waarvoor men het heeft neergesmeten.
|
|
10. |
|
|
|
|
X
Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits’lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenoten van elkander,
In zulk een inn’ge eendracht , dat
Men aan de witte schors moet vragen
Wie of het berkenloof zal dragen
En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.
Hier even breed, daar even smal,
Stroomen hun stammen naar beneden,
Uitwijkend, hunk’rend en tevreden,
Geven en nemen, een en al,
Tot waar de saamgevoegde wortel
De strengheid hoedt van ’t mijn en dijn,
Alsof met een onzichtb’re mortel
De grensvlakken bestreken zijn. —
Maar lager, diep onder de aarde,
Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht,
Dat waterdruppelen vergaarde
Met harig zuigende overmacht,
Elkaar verdringend, moord beramend
In zulk een schennis van ’t verbond,
Dat elk der wezens zich zou schamen,
Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.
|
|
11. |
|
|
|
|
XI
Ontmoedigend, die lange tochten
Van jachthonden door ’t ruige veld.
Zoovelen zijn er heengesneld
Die zich niet meer verroeren mochten
Zoodra na ’t schot de verschgevallen,
Als sneeuw terneergezegen hinde
Hen even snel den dood deed vinden
Van de eigen bloeddorst. Ziet hem; allen
Verdringen zich met rook uit loopen
Om ’t jachttaf’reel; hij alleen blijft,
Met pooten die na uren loopen
In noob’len schrikstand zijn verstijfd,
Als overwonnen op de plek,
Als éenige zelfs overwonnen
Die ’t voelt en weet, — en ’t half geronnen
Bloed van het dier, daar uitgestrekt,
Is vrijer, eigener dan ’t zijne ...
Hij heft den kop, verwacht door streeling
Beloond te worden voor dit reine
Verzaken, deze natuurspeling
Van ’t zelfbedwang, — maar wie het merken,
De afgestegen jagers niet,
En niet de drijvers die doorwerken
Nadat de oudste ’t mes uitstiet.
|
|
12. |
|
|
|
|
XII
De wind vertelt: er is een bleeke
En niet goed wijze oude vrouw,
Die weinig anders deed dan blauw
Papier in tochtreten wegsteken.
Zij is een van die stille waters
Met op den bodem niets dan geld.
Zij woont reeds lang alleen; twee katers
Heeft zij als lijfwacht aangesteld
Met ‘t oog op muizen in de muren,
Zij weten het zoo goed als zij,
Het zijn twee statige figuren,
Gekleed in bont, met streeplivrei.
Nu is zij ziek, en bijna stervend.
Vreemde gebaren maakt zij uit
De bedstee, waar, den dood beërvend,
Zij nog wil tellen tot besluit.
De katers staren. Is ‘t voor hen?
Is er nog melk? Wat maakt ze ‘n leven.
En zij bevroeden niet, dat men
Op zoo’n gebaar iets aan moet geven.
Dit lijkt in orde, geen gemis
Van hun natuur: twee bankbedienden
Die uitbetaling weig’ren, ziende,
Dat de termijn verloopen is.
|
|
13. |
|
|
|
|
XIII
Zoo zacht kan de guitaar niet trillen
Of ’t dagwerk is alweer voorbij;
Zij schept een ruimte en een rij
Toehoorders die hun tijd verspillen.
Zij is het gonzen van de bende,
Zij is een steeg met een verschiet
Vol zuiderwarmte dat de ellende
Van een pak lompen overgiet.
Zij is een vogel vol met streken,
Zoo een die heel den dag maar zit
Met scheeven kop, maar die op dit
Signaal zoo luid begint te preeken
Van dorre hitte, stof, olijven,
Leeren wijnzakken, dat zijn keel
Straks in den langsten snik zal blijven
Bij ’n bijbelsch zegeningstaf'reel! —
Het is het best dit uit te schild’ren, —
De blinde zoo, dat hij iets hoort, —
De vogel is weer weg; gesmoord
Klinkt ’t eigen lied; en om ’t verwild’ren
Van dezen stoot tot het mirakel
’t Kunstzinnigst uit den weg te gaan
Zet men als laatsten kleurenschakel
Een groenen vogel onderaan.
|
|
14. |
|
|
|
|
XIV
De steltloopers van de woestijn
Zij paren wel, maar zijn ook kuisch.
Kalmeerend is hun wiekgeruisch
Zóozeer voor ’t wulpsch verhitte brein,
Dat in de dagen der asceten
Hun overkomst gewettigd was,
Wanneer zoo’n leider niet genas
Door zich een gees’ling toe te meten.
Hun rechte, snibbig maag’re pooten
Knippen de lusten als een schaar;
De ibis en de ooievaar
Zijn weer tot zuivering besloten,
En dwars door zinsbegoochelingen,
Waarvan de rondingen verblinden,
Schrijven zij boven den ontzinden,
Hijgenden kluizenaars hun kringen,
En geven zich dan neer in ’t zand,
En toonen zich afwiss’lend met
De vormen van zijn binnenbrand,
Door tooverij daar neergezet.
Een borst, een arm, een dij, een lach,
Worden door hen in rood gebonden:
Een scherpe omlijsting van de zonde,
Die kruipen, maar niet vliegen mag.
|
|
15. |
|
|
|
|
Of ’t links of rechts zijn weg zal banen
Van deze spin aan dunne draad,
De adem stokt, het oog wil tranen,
Zoodra de steen de lucht ingaat.
Want wat geen webben wil vernielen
Kan midden op het voorhoofd slaan:
Belegering is Allerzielen
Met de eigen stervenskans vooraan!
Daar in dien hoek liggen ze samen:
Een duist’re hoop die uit den muur
Gevallen schijnt te zijn; vol vuur
Nemen de jongsten, voor de ramen,
Hun zeer vertrouwden vorm ter hand;
Van enk’le is ’t de zesde keer;
Men kent ze als hoekig, zwart van brand
Of brokk’lig, — steeds keeren ze weer,
En steeds, al mag er bloed aan kleven,
Ter weerszij van diezelfde spin,
Gebombardeerde schikgodin,
Die alles ziet en toch blijft weven.
Nog proviand na zooveel dagen?
Hoevele nachten reeds doorwaakt?
Wanneer een steen die spin aanraakt,
Dan zullen wij den uitval wagen.
|
|
16. |
|
|
|
released January 28, 2018